1. Verenkelen na een lange klank.
bv. telefoon
2. Verdubbelen na een korte klank.
bv. uitstappen
3. Gewoon schrijven bij een andere klank.
bv. schilders
4. Verkleinwoorden: grondwoord + je, +tje, +pje, +etje.
bv. mandje , beertje, raampje, stemmetje
5. Woorden die eindigen met een doffe e in -elen, -eren en -enen.
bv. kriebelen, bladeren, regenen
6. Woorden die beginnen met een doffe e in be-, ge- en ver-.
bv. beroep, geschenk, verdriet
7. Banaanwoorden (woorden uit een vreemde taal die zich niet aan onze regels houden) bv. adres
8. ei of ij --> Woorden met een korte ei moet je leren.
bv. meisje
9. au of ou --> Woorden met au moet je leren.
bv. autobus
10. Een lange u voor de w schrijven we altijd kort.
bv. sluw
11. Eeuw, ieuw en uw: vergeet de u niet!
bv. nieuw
12. Sommige woorden lees je vr- maar schrijf je wr-. Deze woorden moet je leren. bv. wrat
13. Namen van kerkelijke e.a. feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
vb. Pinksteren
14. aai, ooi, oei: je hoort een j maar je schrijft een i .
vb. haaien
15. g of ch: meestal schrijf je g, soms ch. Woorden met ch moet je onthouden!
vb. lichaam
16. gt of cht: na een korte klank schrijf je -cht. Behalve ligt, legt en zegt. Deze woordjes kan je onthouden.
vb. dichter
17. nk of ng: verlengen. Dan hoor je duidelijk de k bij nk. Ng is zonder k!
vb. gangen, banken
18. Soms worden letters die niet worden uitgesproken, toch geschreven. Deze woorden moet je onthouden.
vb. beestje, markt
Veel succes!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten